Ooit was ze Lichtwezen in rust en in vrede. Ze was alles en niets. Er was geen tijd, geen eeuwigheid, geen buiten, geen binnen. Er was alleen haar eigen wezen van Licht, één in ruimte en in tijd. De gehele kosmos was in haar, zij was de gehele kosmos. Ze straalde warmte en licht uit en ze was warmte en licht. Ze zag zonder te zien, hoorde zonder te horen, voelde zonder te voelen en wist zonder te weten. Alles was vrede en alles was rust.
Tot ze opeens – een hoe, een waarom is niet bekend – naar de aarde werd gezogen om geboren te worden als mens. Wie dat koos, zijzelf of het Hogere Licht, niemand of iedereen, dat is niet van belang. Wanneer het gebeurt, is dat altijd op het juiste moment, op de juiste plaats, bij de juiste mensen. Een Lichtwezen wordt dan mens om de weg te gaan die het nodig heeft om te groeien naar nog meer Licht, dichter bij het Hogere Licht, dichter bij het Zelf. Tijdens die weg op aarde als mens is een Lichtwezen zich niet bewust van de tijd die aan zijn geboorte vooraf ging. Hij draagt het steeds in zich mee, maar het zit zo diep in zijn ziel verborgen dat hij als mens niet in staat is dit te zien of te voelen. Sommigen vermoeden, maar geen van allen beseft ten volle. Ze leven hun leven als mens en het is pas opnieuw op het moment dat de dood hen het Licht teruggeeft dat ze hun aardse leven in dat algehele kosmische perspectief kunnen zien. Tot dat moment lijkt het alsof een mens voordien niet eerder was. Zij, echter, was anders. Misschien gebeurde er iets ongewoons op het moment dat ze naar de aarde kwam, misschien bleef er een straaltje Licht onbedoeld haperen, of misschien was het wel zo bedoeld. Ze groeide op als een doodgewoon meisje met vreemde ogen. En daar waar andere kinderen speelden, lachten en dansten, was zij stil en vanuit haar eigen schuilplekje bekeek ze de wereld. Ze voelde zich anders omdat het spel, het lachen en dansen van de andere kinderen haar niet de voldoening kon geven die anderen er wel in vonden. Steeds had ze het gevoel dat het er niet toe deed. Steeds voelde ze in zich een heimwee, een verlangen naar iets vaags. Soms deed ze wel mee met de andere kinderen. Ook zij lachte en speelde en danste, maar er was iets vreemds aan. Er leek een afstand te bestaan tussen haar en de wereld. Alsof ze niet echt op deze wereld thuishoorde, alsof ze hier onbedoeld was terechtgekomen en nu niet goed wist wat aan te vangen. En toch leek ook diezelfde wereld haar te overweldigen. De anderen deden zomaar alles, maar voor haar leek het steeds alsof het niet eenvoudig was. Wat er ook was, wat er ook gebeurde rond haar, het leek alsof alles tot diep in haar kern doordrong. Afstand nemen was dus een hulpmiddel om te kunnen leven in een wereld die voortdurend stempels drukte op haar ziel. Zelf merkte ze wel op dat er iets anders was aan haar, iets vreemds, en ook de volwassenen rondom haar zagen het.
En noch zij, noch de anderen begrepen. En dan kwamen er mensen op haar weg die haar pijn deden en diep kwetsten. Zij, het kind met vreemde ogen, werd een prooi voor het kwaad dat soms in mensen woont. Dit alles maakte dat ze nog meer afstand nam, zelfs van zichzelf, omdat alles zoveel pijn ging doen. Ze deed alsof zij het niet was die pijn had, alsof zij het zelf niet voelde. Afstand nemen, zelfs van zichzelf, werd de enige manier om te overleven op aarde. Haar leven ging zijn verdere gang. Helemaal alleen stond ze, want niemand kon het geheim achter haar vreemde ogen zien en zelfs haar ouders, vol liefdevolle zorgen begrepen niet.
Toch kwam er iemand die de glinstering in haar ogen zag en jong als ze was vond ze samen met hem het vervolg van haar weg. Ze kregen kinderen en liefdevol wou ze voor hen zorgen, hen geven wat kinderen bovenal nodig hebben: liefde, vertrouwen, begrip. Ze deed alles wat in haar macht lag, op haar manier, maar het gevoel ‘anders’ te zijn bleef overheersen. Ze gaf alle liefde die ze in zich droeg, ze gaf vertrouwen en begrip, maar op een eigenaardige manier scheen het onmogelijk te zijn dat anderen daar iets van opmerkten. Al die jaren op aarde, van kind tot vrouw, had ze gegeven, zonder te krijgen. Zoveel van haarzelf was verdwenen in de tijd. Uiteindelijk begreep ze de wereld en zichzelf niet meer en zonk dieper en dieper weg.
En in diepe nood zat ze stil en moe, met maar één verlangen: dat verre plekje waar rust en vrede heerst.
Op een eigenaardige dag kwam er iemand naast haar zitten. Hij keek haar bezorgd aan en vroeg haar wie ze was. Ze schrok als het ware wakker en was diep bedroefd aan die lieve man het antwoord schuldig te moeten blijven. Ze wist het niet. Ze wist niet wie ze was. Ze voelde zich geen mens zoals de andere mensen, maar was wel een mens. Ze had zoveel vragen en geen antwoorden. Maar de man naast haar was moedig en kon bovendien heel goed kijken. Ook hij zag die vreemde blik en tegelijk die glinstering in haar ogen. Maar hij zag nog meer, omdat hij de tijd nam dieper te zien. Het vreemde, de glinstering, het deed hem allemaal vermoeden dat er met die vrouw naast hem, die niet kon antwoorden op een eenvoudige vraag, waar anderen een ellenlang antwoord op geven, iets bijzonders aan de hand was. Zijn warme aandacht maakte dat zij vrijwel onmiddellijk en onvoorwaardelijk bereid was hem haar volle vertrouwen te schenken en zonder dat ze het goed en wel besefte gaf ze hem toegang tot alles wie en wat ze was. Zonder dat hij hoefde te weten wat het precies was dat haar zo bijzonder maakte, gaf hij haar al zijn warme liefde, zijn eindeloos begrip en diepgeworteld vertrouwen. Zij was hem alles waard.
En beetje bij beetje werd ze gelukkig, ging ze lachen, wenen zelfs en voelde ze hoe ze iemand was voor iemand. En stilaan, heel langzaamaan kon ze al een beetje een antwoord geven op wie ze was. Ze voelde nog steeds de wereld aan als anders en vreemd, alsof ze er niet echt thuishoort, alsof ze hier ‘per vergissing’ terecht is gekomen. Ook het vage verlangen naar een plek van rust, stilte en vrede bleef in haar sluimerend aanwezig, maar ze kon leven en gelukkig zijn, omdat ze nu ook liefde kreeg, van iemand die dieper in haar kon kijken dan ze zelf kon, van iemand die haar werkelijk zag.
Ze werd gelukkig, en ook al kwamen er zoveel momenten van pijn, verdriet, angst, ziekte en veel onzekerheid, stap voor stap kon ze het aan samen met hem en ze aanvaardde wat kwam, meer dan enig ander mens op aarde. Ze staarde naar de horizon en zag het verre doel.
Ze verlangde in dankbaarheid en was vol vertrouwen.

* * * * * * *
Had er nu één iemand bestaan die haar had verteld dat ze zo anders, zo bijzonder is, omdat ze nog steeds Lichtwezen is, maar gevangen zit in een mensenlichaam, zou dat haar moeizame pad verlicht hebben?
Zou ze dan zichzelf van bij het begin beter hebben begrepen? Zou ze gelukkiger geweest zijn wanneer ze wist dat dat de reden is van haar diepe gevoel van anders zijn?
Zou ze het hebben geloofd?
Niemand zal het weten, ook zij niet. En ik vraag me af of het een verschil had gemaakt.
Wat ik wel weet is dat ik immens dankbaar ben dat ik op die ene spontane dag als mens, een mens heb ontmoet, waarin het Lichtwezen zo stralend levendig aanwezig is.


Linda ~ 2007
voor Iemand Bijzonder, voor altijd in mijn hart